In Deventer, 1960, zat ik als jongetje in een houten box in oma’s tuin. Voor de groten was dat ‘veilig’; voor mij een gevangenis. Met “DA!” onderhandelde ik om koekjes, maar ik droomde van ontsnappen. Ik stapelde een blokkendoos, rammelaar en versleten eend, klom over de rand en landde op een stuk speculaas. Moeder zei niets en zette me terug. Die drie minuten vrijheid leerden me: omheiningen hebben een rand van licht voor wie durft.
Een foto uit circa 1950 toont Jampie bij de benzinepomp van Kamps in Rolde: één broekspijp vastgesnoerd, de andere los. De straat ademt naoorlogse kalmte; meisjes passeren, mevrouw Kamps kijkt toe. In zijn houding schuilt vertrekdrift, het terugkijken dat omwegen tekent. De pomp glanst, de ketting zal zingen. De foto vangt beweging en herinnering: half jongen, half gerucht. Hij rijdt de molen voorbij, keert bij regen terug, en kijkt nog één keer om naar ons.
Wolfstraat 21 leeft in mijn herinnering als een te klein huis vol stemmen, stilte en gebaren. Rond de tafel, waar mijn stiefvader het brood verdeelde als een landkaart, leerde ik tellen met stoelen en borden. Moeder zat bij de kachel, de avonden gloeiden van gelig licht en ingehouden werelden. Boven sliep ik met Pietje, mijn zusjes fluisterden geheimen. Het huis was een doolhof van geluiden en dromen, een weefsel dat mij nog altijd draagt.
Na een eerste nacht samen belandt hij aan haar keukentafel, waar een zachtgekookt ei het begin vormt van een zintuiglijk, licht erotisch spel. Terwijl hij denkt haar te begrijpen, blijkt zij de regie te houden — subtiel, speels en precies. Het ei glijdt over zijn huid, spanning bouwt zich op, tot het onverwacht breekt. Wat een intiem moment leek, eindigt in gelach en verleiding. Niet te hard, niet te zacht is een verhaal vol aanraking, timing en temperament.
Op een ijskoude winterdag bezocht ik samen met Joyce de ruïnes van de abdij van Villers. Terwijl zij zich verdiepte in de waterwerken, liet ik me meevoeren door de kou, de stilte en de echo’s van een vergeten verleden. In de schaduw van de oude muren drong zich een verhaal aan me op – over geloof, macht en een vrouw die in mijn dromen verscheen. Wat als zij er altijd al was, wachtend op mijn pen?
Ik bewaar drie dingen: een weckpot met mijn melktanden, een lintje voor stilte, en een sleutel aan een veter om mijn hals. Elk draagt herinneringen – aan mijn moeder, mijn andere ik die sprong, en mijn vader die verdween. In de kelder staat een kist die ik zelf maakte, met een stem die mijn naam kent. Wat ik bewaar, is vreemd, soms pijnlijk, maar het is van mij. Want wat overblijft, is vaak kleiner dan je dacht.
Op Vaderdag hielp ik mijn dochter Evy met haar studieproject: zelf geluidseffecten maken voor een game-animatie. Geen kant-en-klare audio, maar klotsen met een kom water, kraken met stoelen en grommen in de microfoon. Zij regisseerde, ik improviseerde. Wat begon als ‘een beetje helpen’ werd een ochtend vol creatief geknoei en onverwacht plezier. En ergens halverwege besefte ik: dit ging niet over geluid, maar over samen iets maken. Mijn Vaderdag kon niet mooier zijn.
In de supermarkt valt een warhoofdige man op door zijn vreemde boodschappen, een koffievlek in de vorm van de provincie Brabant en zijn verwarde gedrag bij de kassa. Hij raakt afgeleid, twijfelt over de dag van de week, vergeet bijna te betalen en laat uiteindelijk zijn notitieboekje achter. Ikzelf raap het op en lees één raadselachtige zin. Wat begint als een alledaags tafereel, verandert in een subtiel portret van verwarring, warmte en vergankelijkheid.
Wat wekt je als het geen wekker is? Soms is het een nauwelijks hoorbaar geluid – een klik, een zucht, iets dat zich aandient en dan verdwijnt. In deze verstilde scène, ergens tussen nacht en ochtend, ontvouwt zich een herinnering zonder reden. Een moment waarin luisteren belangrijker wordt dan weten, en het verleden zich fluisterend aandient. Niet alles wat je hoort, kun je benoemen. En soms lijkt juist dát het begin van iets echts.
In een boshut aan de rand van de wereld zoekt Arvo vergetelheid na de oorlog. Wanneer een vrouw verschijnt met een kind gewikkeld in linnen, raakt de stilte geladen met herinnering, verlies en iets dat op genade lijkt. Een wolf doemt op als boodschapper, schedels worden tot wachters. In de sneeuw vervagen grenzen tussen droom en werkelijkheid. Als de vrouw verdwijnt, blijft Arvo achter — alleen, of misschien eindelijk in gezelschap van wat hij ontkende te zijn.
De knopen, één zwart en grof, de ander klein en melkwit, liggen stilzwijgend tussen ons in. Ze herinneren aan die noodlottige middag bij oma, toen mijn stiefvader Piet mishandelde omdat hij een laken had gescheurd, en ik verlamd toekeek zonder in te grijpen. Wij confronteren elkaar nu met schuld en verwijten. Piet vertrekt bitter en laat mij achter met de knopen, symbolen van ons gedeelde verleden, onze pijn, en een verbroken band tussen broers.
In mijn werkkamer vind ik onverwacht oude brieven in een vergeten lade, waaronder één van mijn overleden grootmoeder. Haar woorden roepen levendige herinneringen op aan haar warmte en alledaagse verhalen. Geïnspireerd schrijf ik haar terug, al zal ze het nooit lezen. Het brengt rust en verbondenheid terug in mijn leven. Sindsdien schrijf ik regelmatig brieven zonder ze te versturen, omdat ze me helpen om verloren gevoelens terug te vinden en innerlijke stilte te hervinden.