833 woorden, 4 minuten leestijd
Het huis aan de Utrechtse Wolfstraat staat nog altijd voor me alsof ik er gisteren door liep, alsof de adem van de kamers nog in mijn kleren hangt. De gevel was onopvallend, eenvoudig van steen, zonder versiering, en wie erlangs liep, zou het niet hebben herkend als een plaats waar zoveel stemmen, zoveel gebaren en zoveel stilte samenvielen. Maar zodra de voordeur piepend openzwaaide, ontvouwde zich een wereld waarin alles werd gedeeld – brood, warmte, tijd – en die toch voortdurend te krap bleek, alsof het leven zelf telkens groter was dan het huis kon dragen.
De gang rook naar schoenen, aarde en zeep. Rechts de woonkamer, waar de kachel een zwijgend middelpunt vormde. Het was een klein toestel, grijs met een donker rooster bovenop, dat nooit helemaal opwarmde, maar toch het hart van het huis was. Moeder -Gerrie- zat er vaak naast, een stille gestalte die leek te luisteren naar de stemmen van haar kinderen terwijl ze aan een kopje koffie nipte. Het dampte boven haar schoot als een kleine wolk die oploste zonder dat iemand er aandacht aan schonk, en toch herinner ik me precies hoe dat wolkje hing, alsof het ons bijeenhield.
Aan de tafel, die altijd te klein leek voor het aantal stoelen eromheen, zaten wij in een volgorde die nooit veranderde. Ik aan de korte kant, vlak bij het raam dat uitzag op de straat, Truus naast mij, Ans tegenover, en verder de rij moeder, stiefvader en halfbroer en -zus Pietje en Gerrie, die samen onze familie vormde. Stiefvader Piet sneed het brood met een vaste hand, alsof hij een landkaart voor zich had waarop stond waar het dik mocht zijn, waar het dun moest blijven en waar alleen een streepje margarine getekend stond. Het mes gleed langs de korst alsof hij de rivier van ons bestaan volgde. Als het beleg de ronde deed, bleef zijn hand net wat langer hangen bij de borden van de jongsten, en dan zei hij, met een vrolijkheid die tegelijk streng klonk, dat zij moesten groeien. Alsof wij anderen genoeg hadden aan stilstaan.
De avonden hadden hun eigen ritme. Het licht van de lamp viel gelig op het tafelblad en de schaduwen van onze gezichten werden langer naarmate de stilte groter werd. Soms lazen we, soms spraken we zachtjes, vaak was er alleen het schrapende geluid van een mes dat over een bord ging of het tikken van regen op het raam. In die stilte voelde ik hoe ieder van ons zijn eigen wereld bewaarde, die niet altijd werd uitgesproken.
Boven begon een ander rijk, kleiner en toch onbegrensd. Ik deelde er een kamer met mijn jongere broer Pietje, die boven lag in het stapelbed terwijl ik beneden sliep, ons voeteneind vlak bij het raam dat nooit helemaal sloot. Door de kieren kwam de straat naar binnen met haar geluiden, die zich vermengden met mijn dromen: het lachen van meisjes verderop, het schelden van een buurman, het zware dreunen van een motor die in de nacht voorbijtrok. Soms leek het alsof de straat zelf mij verhalen vertelde die ik niet begreep, maar die zich in mij nestelden alsof ze later pas zouden openbloeien.
Naast onze kamer lag die van mijn zusjes, voller en rumoeriger. Drie bedden, drie werelden die voortdurend met elkaar botsten en weer verzoenden. Daar werden geheimen gedeeld in een taal die ik nooit volledig verstond. Mijmeringen over jongens die ik niet kende, over jurken die men alleen op plaatjes zag, over toekomsten die verder reikten dan onze straat. Wanneer ik langs hun deur liep, verstomden de stemmen, en bleef er alleen nog een zweem van lachen hangen, als een echo zonder bron.
Het huis was klein, maar in mijn herinnering is het een doolhof geworden, met gangen die langer lijken dan ze ooit waren en kamers die ik nu in mijn herinneringen terugvind zonder dat ze er toen bestonden. Elke ruimte draagt zijn eigen geluid: het doffe bonzen van schoenen in de gang, het getik van regen op het keukenraam, het zachte kuchen van mijn stiefvader in de nacht wanneer hij dacht dat iedereen sliep. Soms droom ik nog dat ik door dat huis dwaal, zoekend naar een kamer die alleen voor mij bedoeld was, maar die er nooit heeft bestaan.
Wolfstraat 21 is voor mij geen adres meer, maar een weefsel van herinneringen. Ik heb er leren tellen, niet met cijfers, maar met stoelen rond de tafel, met borden waarop de verhoudingen zichtbaar werden, met de stilte die achterbleef na stiefvaders woorden. Ik heb er leren luisteren, niet naar muziek of verhalen, maar naar de klanken van het huis zelf, dat altijd iets zei zonder woorden. En telkens als ik er in gedachten terugkeer, zie ik geen meubels, geen muren, geen scheuren in het behang, maar enkel de kring van gezichten om de tafel. Wij zaten daar als eilanden in een zee van brood, licht en stilte – een zee die ons droeg, hoe krap het huis ook was, en die nog altijd in mij rimpelt zodra ik mijn ogen sluit.