Een foto van mijn vader

Een foto van mijn vader

659 woorden, 3 minuten leestijd

Er is een foto, ergens uit de vijfiger jaren, waarop mijn vader staat alsof hij nog maar net tot stilstand is gekomen — een jongen die Jan heet, maar in Rolde altijd Jampie werd genoemd, en die, zo wordt gezegd, de meisjes ontregelde met niets meer dan een scheve glimlach en een te losse sok. Hij houdt zijn fiets vast bij de benzinepomp van Kamps, dat forse apparaat van gietijzer met de glazen koepel die het licht vangt zoals oude kerktorens de laatste zon in hun ramen vasthouden. De linker broekspijp is ietsje opgetrokken en vastgesnoerd, de rechter hangt los, en juist in die ongelijkheid — het nette naast het nonchalante — ligt iets van zijn aard besloten.

Als ik de foto lang genoeg bekijk, hoor ik de straat onder de bomen, de zachte slag van de ketting wanneer hij zo dadelijk weer opstapt, en de stem van iemand buiten beeld — Kamps waarschijnlijk — die vraagt waar hij heen gaat, niet omdat hij het weten wil, maar om de tijd te laten verstrijken. Het dorp, met zijn smalle straten en lage gevels, ademt op de achtergrond een kalme wederopbouw; toch schuilt er in die middag een onverklaarbare drift om verder te fietsen dan noodzakelijk is. Alsof de klinkers — die toen nog onder de voeten van paarden en kinderen lagen, en nu onder toeristen — hem voor een ogenblik vooruit duwen, de hoek om, de velden in waar het land zich zó wijd opent dat een jongen er duizelig van wordt.

Ik herinner me hoe men over hem sprak: dat Jampie ondeugend was, dat hij de meiden kon laten lachen om niets, en dat hij vaker dan verstandig was terugkeek om te zien of iemand hem nakeek. Het zou me niet verbazen als juist die gewoonte — het terugkijken — hem later de nodige omwegen heeft bezorgd, want wie te vaak omkijkt, merkt op een dag dat hij, zonder het te beseffen, is afgebogen naar een pad dat alleen bestaat in het geheugen.

De pomp zelf, met het kleine ronde emaillen bord, is een object uit een wereld die inmiddels verdwenen is, maar die destijds tekens uitzond van een toekomst die men nog niet kon lezen. In de glazen bol schittert, als je het je inbeeldt, het verwaaide beeld van de meisjes van de Assense naaischool die voorbijtrekken, hun stemmen opspringend als zwaluwen tegen een gevel. Mevrouw Kamps zal achter het raam hebben gestaan, met die uitdrukking die men in dorpen reserveert voor jongens die óf iets vernuftigs óf iets onhandigs gaan doen — vaak allebei. En Jampie, met dat licht rossige haar dat niet helemaal onderworpen is aan de kam, lijkt in de lens te vragen of wij, die veel later naar hem kijken, bereid zijn te geloven dat het leven werkelijk zo licht kon aanzetten, met niets dan een fiets, een middag en een naam die door de straat wordt geroepen.

Er is in deze opname geen haast. Toch ligt in zijn houding het eerste tikje van vertrek, een lichte spanning in de hand aan het stuur, de schaduw van het voorwiel al naar zijn rijrichting gericht. Misschien heeft hij, zoals hij wel eens deed, in zichzelf tot drie geteld, om dan in één vloeiende beweging op te stappen en de ketting te laten zingen. Men zou hem hebben zien verdwijnen langs de molen, waar de weg even heel lichtjes daalt, en hem pas terugverwachten bij de eerste regen. En wanneer hij dan terugkeerde, doorweekt en lachend, zou men gezegd hebben: “Daar is Jampie weer,” alsof hij enkel een omweg had gemaakt door een stukje dag dat wij niet kennen.

Zo ligt hij hier vast — half jongen, half gerucht — en toch beweegt hij nog altijd, want de foto is geen stilstand maar een klein mechaniek van tijd, waarin het dorp, de pomp, het vallende licht en de meisjesstemmen blijven draaien om één middelpunt: een jongen die vooruit wil, en die, terwijl hij wegrijdt, nog één keer omkijkt om zeker te zijn dat wij hem gezien hebben.