Niemandsland in het verleden

Niemandsland in het verleden

Ik ontwaakte in niemandsland, een plek waar de groene weiden zich als een tapijt van smaragd uitspreidden zover het oog reikte. Het was een verlaten wereld, met slechts een paar eenzame bomen die als stille wachters over de eindeloze vlakte stonden. De lucht, helderblauw als een oude zijden doek, was bezaaid met witte, pluizige wolken die leken op drijvende dromen. Het zou een perfecte dag zijn geweest, ware het niet dat ik in niemandsland was. Verward keek ik om me heen, zonder enig idee van tijd of plaats.

Mijn hand gleed in mijn zak, zoekend naar mijn telefoon om het thuisfront te bellen, maar mijn vingers voelden slechts een stukje perkament. Ik haalde het tevoorschijn en ontrolde het met trillende handen. Er stond:

“Welkom in het jaar 1243! Je bezittingen zijn aangepast aan deze tijd. Ga alsjeblieft naar de Abdij van Villers.”

De tekst gaat verder onder de foto!

Waar was de Abdij van Villers? Plotseling verscheen een oude man, gehuld in een eenvoudig monnikspij, zijn gezicht verweerd door de jaren en wijsheid. Hij leek mijn verwarring op te merken en met een zachte knik van zijn hoofd wees hij naar een smal pad dat zich als een lint door het landschap kronkelde. “De Abdij van Villers ligt een kilometer in die richting,” sprak hij met een stem als het ruisen van bladeren in een herfstbries. Ik wist dat de zon in het oosten opkomt, dus begon ik te lopen, hoewel mijn benen zwaar aanvoelden als lood.

Opeens voelde ik de aarde onder mijn voeten verschuiven en viel ik in een verborgen valkuil, alsof de wereld zelf zijn geheimen voor mij opende. Het duister omhulde me en ik dacht dat ik een black-out moest hebben gehad. Toen ik weer bij bewustzijn kwam, lag ik op een bed van stro, omringd door de geur van gras en aarde. Voor me stond een houten kar, bespannen met sterke paarden die ongeduldig met hun hoeven schraapten. Ik klom erin en nam plaats op een houten bank, hard en koud. Een jongeman in eenvoudige kledij begroette me met een glimlach die zijn ogen deed schitteren als sterren. “Welkom, Jans. Ik breng je naar het Marktplein, vlak bij de Abdij van Villers.” Hoe wist hij mijn naam? Misschien had de oude man het hem verteld.

Terwijl de kar hobbelend over de onverharde weg reed, hoorde ik de jongeman praten over de wonderen van de nieuwe kar, getrokken door sterke, trotse paarden. “We zijn er bijna. Houd je vast aan de leuning, het kan wat hobbelig zijn,” waarschuwde hij. Terwijl ik me vastklemde, stopte de kar abrupt bij het Marktplein, een levendig hart van middeleeuws leven. Houten stalletjes en rieten daken bepaalden het beeld, en mensen in eenvoudige kleding bewogen zich traag door de straten als een onverschillig stromende rivier. Ik voelde me verloren tussen al deze oude gebruiken, alsof ik een vreemde was in een wereld die niet de mijne was.

Ik zag een houten bord, ruw gekerfd met mijn naam: Jans Johannes Mulder. Wie had er een voornaam als Jans en een achternaam als Mulder? De letters leken te dansen op het hout, gegraveerd met een haastige, maar zekere hand.

Ik raakte het bord aan en een jonge monnik, met ogen zo helder als een lente-ochtend, gaf me een eenvoudige leren tas. Het had nog steeds mijn initialen, maar aangepast aan deze tijd. Ik pakte de tas en vervolgde mijn reis naar de Abdij van Villers.

Het leek een eeuwigheid te duren voordat ik de abdij bereikte. Maar toen ik er aankwam, ontdekte ik tot mijn verbazing dat de Abdij van Villers een ruïne was geworden, de stenen verbleekt door de tijd en het mos als een groen tapijt over de muren. Lokale dorpsbewoners liepen rond om de ruïnes te bekijken, de eenvoud van hun leven een scherp contrast met de geheimen van het verleden.

Toen ik weer naar buiten liep, stond ik opnieuw in de groene weiden, omringd door bomen en wolken. De ruïnes waren verdwenen als een droom bij het ontwaken. Ik was terug waar ik begon, verdwaald in niemandsland, gevangen tussen tijden, zonder weg naar huis.