Geen weg terug

Geen weg terug

793 woorden, 4 minuten leestijd

1945: Een boshut, diep in de bossen tussen Rusland en Finland

De winter had zich vastgebeten in het bos. Niet als een seizoen, maar als een toestand van zijn. Alles was wit. Alles was stil. Alsof zelfs de vogels hadden vergeten hoe geluid klonk.

Arvo hield het bij dagen. Hij kerfde streepjes in het kozijn – drieëntachtig. Of het echt maart was, wist hij niet. De kalender aan de muur was blijven steken in januari.

Hij was gekomen om te verdwijnen. Niet voor straf, niet uit lafheid. Hij kon gewoon niet meer terug.

Buiten lag de elandschedel waar hij hem had achtergelaten, half bedolven onder de sneeuw. De oogkassen staarden leeg terug naar het huisje. Hij had hem gevonden bij het meer, en zonder te weten waarom, meegenomen. Misschien als bewijs. Dat hij nog bestond. Dat iets hem nog aankeek.

’s Nachts droomde hij. Niet van de oorlog zelf – die herinneringen waren te scherp. Maar van de momenten ertussen: de rookpauze naast een brandend dorp. Een man die lachte met bloed aan zijn tanden. Een meisje dat huilde zonder geluid.

Elke ochtend, die geur. Linnen. Vers gewassen. Maar er wás niets vers in dit huisje. De lakens roken naar houtrook en schimmel. Toch rook hij het. Linnen. Zacht. Wiegend. Zoals zijn moeder vroeger, als ze zijn haren droogde met een doek bij het vuur.

Toen kwam de klop.

Eén.

Stilte.

Nog een.

Zijn hart klopte meteen terug, wild. Hij greep zijn geweer, een Mosin-Nagant. Geen tijd voor overweging. Alleen instinct.

Hij opende.

Daar stond ze.

Een vrouw in een gescheurde jas. Bleek gezicht, onleesbare ogen. Onder haar arm een bundel.

‘Ik ben alleen,’ zei ze. Haar stem was dof. Russisch, maar met een randje — Karelisch misschien.

Hij liet haar binnen. Zonder reden. Misschien omdat het moest. Misschien omdat iets in hem opgelucht was om niet langer de enige te zijn die ademde.

Ze legde de bundel op de bank.

Een kind. Of een pop. Te stil om zeker te zijn.

‘Is hij dood?’ vroeg Arvo.

‘Bijna.’

Daarna: stilte. Ze gaf geen uitleg. Hij vroeg niet verder. Het kind ademde, zacht. Alsof het niet zeker wist of het mocht.

De eerste nacht hoorde hij haar zingen. Zacht, nauwelijks woorden. Arvo kende de melodie — zijn moeder zong hem dat lied bij koorts. Alleen de klanken bleven over. Het was alsof de muren het lied kenden, alsof ze het zelf ooit hadden gezongen.

Op de vierde dag vond hij nog een schedel. Hert. De hoorns waren krom als kromgetrokken vingers. Hij legde hem naast de elandschedel, op een houten plank onder het raam. Hij wist niet waarom. Maar het voelde alsof hij een altaar bouwde.

‘Waarom bewaar je ze?’ vroeg Viera.

‘Ze kijken nog.’

Ze knikte, alsof het logisch was.

In de nacht droomde hij opnieuw. Hij zat in de sneeuw. Zijn handen rood. Iemand lag voor hem. Een stem zei: “Je hebt genade gekregen, dus je moet hem geven.”

De stem leek op de hare.

Op de zevende dag kwam de wolf.

Hij hoorde hem eerst – geen gehuil, maar een krakend geluid, alsof iets zwaars zich door de sneeuw wrong. Hij stond op. Viera zat al recht.

‘Hij is hier.’

‘Wie?’

Ze keek niet naar hem. Alleen naar buiten.

Hij nam zijn geweer, opende de deur.

De wolf stond aan de rand van het pad. Zijn vacht was rafelig, ogen geel. Hij keek niet dreigend. Niet hongerig. Alleen aanwezig.

‘Hij vraagt iets,’ fluisterde Viera.

‘Wat?’

‘Of jij het nog weet.’

De wolf bleef staan. Een minuut. Misschien een uur. Toen draaide hij zich om en verdween tussen de bomen.

Arvo zweette. Ondanks de kou.

Later, bij het vuur, vroeg hij: ‘Was hij echt?’

Viera haalde haar schouders op. ‘Was ik dat?’

Het kind stierf de volgende nacht. Geen gil, geen ademtocht. Alleen stilte die dikker werd. Viera wikkelde hem in het linnen. Ze groef het graf zelf, met blote handen, tot haar nagels bloedden.

Arvo wilde iets zeggen. Maar er was niets. Geen woorden die de sneeuw konden doorboren.

Bij de begrafenis legde hij de schedels op het graf. Eland. Hert. Hij voegde een derde toe: een vos, gevonden bij het beekje.

‘Het zijn wachters,’ zei hij.

Viera knikte. ‘Of spiegels.’

In de ochtend was ze weg.

Geen voetstappen. Geen afscheid.

Alleen het graf. En de schedels.

De winter week langzaam, maar het bleef koud. Arvo stopte met tellen. Dagen werden licht en donker.

Soms rook hij nog linnen. Soms hoorde hij gezang.

Op een avond legde hij zijn hand op de schedel van de eland en zei:

‘Ik weet het weer.’

Wat precies, wist hij niet. Maar het voelde als waarheid.

En ergens in het bos, waar de sneeuw smolt tot modder, liep iets. Misschien een wolf. Misschien hijzelf.

Misschien was er nooit iemand geweest.