488 woorden, 3 minuten leestijd
De spiegel in de hal staart terug, vuil in de hoeken, krassen als littekens op het glas. Hij ziet zichzelf erin, of een schim. Een gezicht dat niet van hem kan zijn. Te holle ogen, te bleke huid. Hij leunt naar voren, zijn adem vormt een waas op het oppervlak, alsof zelfs de spiegel hem niet langer scherp wil zien.
De straat buiten gorgelt van leven – regenwater kolkt door de putten, banden soppen door plassen. Een sirene klinkt verderop, een dronken lach om de hoek. En daar, te midden van dat alles, ziet hij haar. Ze lijkt te zweven, haar haar in de regen lichter dan het zou mogen zijn, alsof de zwaartekracht geen grip op haar heeft. Haar voeten lijken vluchtig de stoep te beroeren, maar haar blik, haar blik blijft ergens boven alles en iedereen hangen.
Hij wil roepen, haar naam. Maar het blijft vastzitten, net als alles in hem vastzit. Zijn eigen naam voelt al vreemd, laat staan dat hij de hare mag uitspreken. Een vreemdeling in de stad. Een vreemdeling in zijn huid. Zijn hand strijkt langs de natte muur terwijl hij haar uit het zicht ziet verdwijnen, alsof het natte beton hem in leven moet houden.
Hij weet niet waarom hij die avond terugkomt naar het appartement. Het is een holle plek, een kamertje met muren waar het pleisterwerk afbrokkelt als oude schubben. De spiegel aan de muur hangt scheef. Hij pakt een fles van het aanrecht, draait de dop los met een achteloze beweging – waarom zou hij er langer bij stilstaan? Een paar slokken, en de scherpe brand van de alcohol snijdt door zijn keel, als iets wat hem nog enigszins menselijk kan maken.
De muziek staat aan, iets ouds. Een melodie die klinkt alsof hij door roestige machines wordt uitgespuugd. Maar zelfs dat is beter dan de stilte. In stilte hoort hij te veel. De regen. Zijn adem. Het kloppen van zijn bloed voelt als het moeizame draaien van een aftakelende motor.
Hij blijft staan bij de spiegel. Kijkt weer. “Wat doe je hier?” fluistert hij, maar de woorden lijken niet eens meer van hemzelf te komen. Hij wil het glas slaan, maar zijn hand blijft hangen in de lucht, trillend. Het is geen haat, geen woede, maar een leegte. Zelfs als hij slaat, wat zou er dan veranderen?
Later kruipt hij in bed, of tenminste, hij gaat liggen op iets wat ooit een matras was. Haar gezicht brandt in zijn hoofd. Niet omdat ze hem ooit heeft aangekeken – nee, juist daarom niet. Ze is een ster, en hij is stof, verdwaald in de ruimte. Het soort stof dat mensen met een doek wegvegen zonder erbij na te denken.
“Misschien hoor ik hier niet thuis,” fluistert hij nog eens, zonder te weten tegen wie. Maar de gedachte kalmeert hem. Hij sluit zijn ogen en wacht, op niets. Op alles. En de regen buiten blijft vallen, als een ritme dat nooit stopt.