Het treurige en natte verhaal van Johannes van Aagtekerke
Op een bitter koude januaridag in het jaar 1682, toen de stormen van de Noordzee brulden en de golven als woeste beesten over de zeedijken klommen, speelde het lot zijn harde spel met Johannes van Aagtekerke, een eenvoudige schipper uit het stille Zeeuwse dorp Bath. Het water was als een wrede meester, die zonder genade de huizen binnenviel, vloeren onderdompelde en mensen dwong tot waden door ijskoude diepten.
Johannes woonde met zijn gezin in een bescheiden huis aan de rand van het dorp, dicht bij de zeedijk. Het water stond die nacht ongenadig hoog, en terwijl de wind huilde als een verloren ziel, zagen ze hoe de vloedlijn steeds dichterbij kroop. De huizen die ooit als bolwerken tegen de elementen hadden gestaan, bezweken één voor één. Ook het huis van Hendrik, een nabijgelegen kleermaker, begon te beven en te kreunen onder de druk van de natuurkrachten.
In een wanhopige vlucht bracht Hendrik zijn gezin naar Johannes’ huis, waar ze samen met twintig anderen schuilden op de zolder. Maar Johannes voelde de vloer onder hem trillen en wist dat hun schuilplaats niet veilig was. “We moeten vertrekken”, riep hij, terwijl hij met een haak naast het deurkozijn peilde en geen bodem vond.
“Maar waarheen?” vroeg Hendrik, zijn ogen wijd van angst.
“Op de dijk”, antwoordde Johannes vastberaden. “We kunnen hier niet blijven.”
Zonder aarzeling sprongen ze in het donkere, koude water en klommen op de dijk. Ze hadden nog geen half uur geleden hun huis verlaten of het stortte met een donderend geraas in. Er bleef niets over, geen splinter hout, geen enkel teken van wat ooit hun thuis was. Kort daarna kwamen er drie schuiten aangevaren, geladen met gort en tarwe. De grootste van deze schepen strandde nabij Johannes, die nauwelijks zijn tranen kon bedwingen bij de aanblik van zijn verloren schip en huisraad.
Twee uur later stond Johannes, niet op een droge mesthoop zoals Job, maar tot zijn knieën in het ijskoude, zoute water. Met een zwaar hart, maar gedreven door een innerlijke kracht, zocht hij beschutting achter een klein schuurtje. Maar ook dit werd door de storm verwoest. Er was geen plek meer waar ze naartoe konden. Het dorp was een klankbord van ellendig gekerm, het breken van huizen, en het verdriet van mensen die niet geholpen konden worden.
Johannes overlegde met Hendrik. Hendrik stelde voor om op de dijk te blijven en het lot af te wachten, maar Johannes schudde zijn hoofd. “We zijn doorweekt, de nacht is te koud. We moeten naar de molen, een uur van hier, om ons te drogen en op te warmen.” En zo trokken ze, moe en doorweekt, naar de molen, waar ze even rust vonden.
In de molen, terwijl de anderen zich probeerden op te warmen, zat Johannes stil bij het vuur. Hij voelde een zware verantwoordelijkheid op zijn schouders. “Wat als we het niet halen?” vroeg hij zich af, terwijl hij naar zijn vrouw en kinderen keek. Maar hij wist dat hij niet kon opgeven. Hij moest sterk blijven voor hen.
Johannes, zijn vrouw en kinderen in veiligheid achterlatend in de molen, keerde terug naar het verwoeste Zeeuwse Bath. Hij kon het dorp niet bereiken vanwege de gaten in de dijk en keerde om hulp te halen. Met drie mannen bracht hij een gestrande Schotse jol vlot en voer nog diezelfde nacht terug naar het dorp.
In het dorp vond hij de huizen vol water maar leeg van mensen. Slechts enkelen, waaronder zijn zuster en haar dochter, zaten vast op een tas koren. Hij bracht hen in veiligheid met de jol en keerde terug naar de molen. Johannes bleef de volgende twee dagen en nachten in het verwoeste dorp, slechts gewapend met de kleren aan zijn lijf en een paar bezittingen die hij uit de stroom had kunnen redden.
Toen het water eindelijk zakte, vroeg Johannes zijn opdrachtgevers wat te doen met de natte gort en tarwe in zijn schip, bestemd voor Bergen op Zoom. De radeloze mensen verkochten het aan hem voor een habbekrats. Johannes vervoerde het graan, verkocht het tegen een goede prijs en deelde het overschot aan geld uit aan de arbeiders die aan de dijk werkten.
Met zijn broer Matthias sloot Johannes zich aan bij het dichten van de dijk voor 75 gulden per roede. Ze verdienden samen een aardig bedrag, waarvan 400 gulden overbleef. Met dit geld kocht Johannes een jacht en begon hij weer met het opkopen van rogge en het malen tot meel. Dit werd zijn nieuwe levensonderhoud.
Johannes nam ook kleine vrachten aan en vervoerde mensen en handelswaar van het ene eiland naar het andere. Op een heldere ochtend in oktober voer hij met 7 zakken tarwe van Bath naar Oude Tonge. Terwijl hij mosselen raapte, liet hij zijn jacht onder de hoede van zijn vijftienjarige zoon Jan. Plotseling begon Jan te roepen bij het zien van een enorme vis, een vinvis die angstaanjagend in de diepte zwom.
“Vader, kijk!” riep Jan, wijzend naar de kolos.
Johannes’ hart sloeg een slag over. Dit was een kans, een wonder te midden van de ellende. “Blijf kalm, Jan,” zei hij, terwijl hij naar zijn zoon liep. “We gaan deze vis vangen. Dit kan ons redden.”
Het verhaal van hoe Johannes deze vis ving, behandelde en verkocht, zou later in alle windstreken worden verteld, als een testament van de wilskracht en het doorzettingsvermogen van een eenvoudige schipper uit Zeeuwse Bath.