715 woorden, 4 minuten leestijd
De regen klettert tegen de voorruit, een eindeloze stroom die de wereld buiten in wazige vegen verandert. Chris knijpt zijn handen om het stuur, de ruitenwissers piepen in een traag ritme. De snelweg voor hem is een zee van rode lichten, als een waarschuwing die hij niet wil horen. Hij rijdt door; de auto voelt als een kooi waar hij niet uit kan ontsnappen.
De geur van oude bekleding en sigarettenrook hangt zwaar in de cabine. Chris trekt zijn gezicht in een grimas. Hij denkt aan het gesprek dat hij eerder die dag met zijn moeder voerde. Haar stem, breekbaar door de telefoon: “Het zou fijn zijn als je er dit jaar bij bent, Chris. Het is zo stil hier, zonder je vader.” Stil, denkt hij, is nog zacht uitgedrukt. Dat huis, sinds zijn vader stierf, voelt alsof het langzaam in zichzelf is gekeerd. Hij kan de lege gang al voor zich zien, de stoel die altijd door zijn vader werd bezet, nu een schrijnend leegtepunt in de kamer.
Het dashboard begint te knipperen. Brandstof. Hij vloekt, duwt het gaspedaal iets dieper in, alsof hij het benzinestation verderop kan forceren om dichterbij te komen. De auto sputtert en sterft met een droge klik. Hij stuurt met een ruk naar de vluchtstrook. Met een vuist slaat hij op het stuur. De rode lichten verdwijnen langzaam in de verte.
Buiten is de regen meedogenloos. Hij trekt zijn jas over zijn hoofd en stapt uit. Het tankstation is een halve kilometer verderop, een oase van neonlicht in de koude, natte duisternis. Hij begint te lopen, zijn stappen klinken dof op het glimmende wegdek. Elke stap voelt zwaarder dan de vorige, alsof het water zich een weg naar zijn botten heeft gebaand.
Binnen in het tankstation is het warm, maar de sfeer is kil. Een jonge vrouw staat achter de balie, haar telefoon in haar hand, haar blik verveeld. “Probleem met de auto?” vraagt ze zonder op te kijken. Hij knikt, koopt een jerrycan met benzine en een kop slappe koffie. De warmte ervan prikt in zijn koude vingers. Hij wil iets zeggen – een opmerking, een groet – maar de woorden blijven hangen.
Op de terugweg naar de auto ziet hij de voorbijgaande lichten van een vrachtwagen. Het opspattende water doordrenkt zijn broek. “Fijne kerst,” mompelt hij bitter. Hij vult de tank in stilte, de regen onvermoeibaar. Wanneer de motor eindelijk weer start, voelt hij geen opluchting. Alleen leegte.
De kilometers kruipen voorbij. Hij denkt aan zijn vader, aan de Kerstmis van jaren geleden. De geur van dennennaalden, zijn vader die met zijn diepe stem verhalen vertelde. Dat huis was ooit levend, vol. Nu hangt er slechts een herinnering die je niet kunt aanraken. Zijn moeder had gezegd dat ze een kleine boom had opgetuigd. “Voor de sfeer,” had ze erbij gezegd. Maar Chris wist dat ze het voor zichzelf had gedaan, om het gevoel van familie nog één keer te vangen.
Wanneer hij eindelijk de oprit oprijdt, ziet hij dat er geen licht brandt. Zijn hart zakt nog verder. Hij parkeert de auto en blijft zitten, zijn handen losjes op het stuur. Misschien is ze naar bed gegaan, denkt hij. Of misschien is ze gewoon vergeten de lampen aan te doen. Hij stapt uit en trekt zijn jas strakker tegen de kou. Het grind knarst luid onder zijn voeten, alsof het tegen hem protesteert.
Binnen is het stil, te stil. Hij roept haar naam, maar het enige antwoord is de tik van een klok. De kleine kerstboom staat in de hoek van de kamer; de lichtjes branden zwak, bijna triest. Hij loopt de gang in en opent de deur naar haar kamer. Zijn moeder ligt op bed, haar gezicht bleek, haar adem onregelmatig. “Mam?” Hij grijpt haar hand, koud als de regen buiten. Haar ogen openen zich even, en een zwakke glimlach breekt door.
“Chris,” fluistert ze. “Je bent thuis.”
Hij wil antwoorden, maar zijn keel voelt als dichtgesnoerd. Het is te laat, beseft hij. Alles is te laat. Hij kijkt naar haar, haar blik vervaagt langzaam. De stilte vult de kamer als een zware deken.
De rode lichten op de snelweg flitsen door zijn hoofd, als een echo van iets onafwendbaars. Hij blijft zitten, haar hand in de zijne, terwijl buiten de regen tegen de ruiten blijft slaan.