577 woorden, 3 minuten leestijd
Wat is geld waard, vroeg Erik zich af, terwijl hij in de stationshal van Utrecht Centraal stond. Geld leek als water: je kon het vasthouden, ermee handelen, macht ontlenen, maar het stroomde toch door je vingers, vluchtig en vloeibaar. Buiten viel de herfstregen als een gedempte sluier over de stad, bedekte de klinkers met een glanzende laag en drukte de bladeren tegen de grond. Binnen in de hal hing een vermoeide rusteloosheid, een geur van fastfood en natte jassen, het gebabbel van haastige reizigers in een somber samenspel met de schemering van een grijze dag.
Hij voelde het vijftigeurobiljet in zijn zak, een kleine daad, haast gedachteloos vanmorgen gestolen uit de portemonnee van zijn nichtje. Ze zou het niet missen, had hij zich gerustgesteld, terwijl hij zich naar het station spoedde. Maar nu, onder het kale licht van de hal, voelde het papier vreemd zwaar, als een schaduw die zich om zijn hart klemde. Waar kwam het vandaan, dit geld? Hoeveel mensen hadden het al in hun handen gehad? Wat hadden zij betaald, niet alleen in euro’s? Het leek alsof er een vreemd, onzichtbaar stof op het biljet kleefde – vuil dat zich niet af liet wassen.
Aan de rand van zijn gezichtsveld zag hij haar staan, verscholen achter een pilaar. Een meisje van vijftien, misschien zestien jaar, stil, haar ogen die schichtig door de ruimte flitsten. Hij zag haar, terwijl anderen haar niet opmerkten. Haar blik was hard, maar niet kil – een mengeling van angst en berusting. Ze leek niet hier te zijn door haar eigen wil. Ze stond daar als iets wat bij het station hoorde, vast verankerd in de structuur, een vergeten element dat stilletjes stond te wachten, alsof ze het lot was dat zich zou laten inlossen.
Erik wist dat hij meisjes als haar eerder had gezien, misschien niet letterlijk haar, maar een echo van haar schaduw, in de krochten van de stad waar de blikken worden afgewend. Levens als haar waarde kwamen in de buurt van dat biljet in zijn zak, als een verstrooide munt in de roterende machine van winst en verlies, van het achteloze verbruik. Het was geen toeval dat hij haar zag, dacht hij. Zij stond hier, als een spiegel, haar stille ogen als een spiegeling van zijn eigen ongemak, een herinnering aan de tol die hij moest betalen voor gemakzucht en onverschilligheid.
Een gevoel van walging trok door hem heen, niet alleen om haar eenzaamheid, maar ook om wat hij in zichzelf herkende. Dit vijftigeurobiljet, zo licht in zijn zak, droeg een verhaal – net als zij. Maar de echte prijs was geen geld, geen eenvoudige munt. De prijs was een morele schuld, een belasting die zich opstapelde terwijl hij zichzelf voorhield dat het niets betekende. Alsof geld niets anders was dan papier, zonder betekenis.
Hij voelde zijn maag in opstand komen, alsof zijn lijf begreep wat zijn hoofd nog weigerde te zien. De wijzers van de klok tikten genadeloos verder, de reizigers spoedden zich om hem heen, niemand die hem zag of zijn twijfel voelde. Hij kon zich niet langer verbergen in zijn illusie van controle. Met het biljet nog altijd in zijn zak, draaide hij zich om, liep naar de uitgang. Buiten, in de regen, landden de natte bladeren als stille getuigen om hem heen, een deken over de koude grond. Misschien is dat de grootste tragedie, dacht hij: dat we waarde toekennen aan dingen, maar de werkelijke prijs – de menselijke waardigheid – steeds verder uit het oog verliezen.