Deventer, 1960. Aan de Langestraat 124 stond de zomer te bloeien alsof hij zijn eigen adres wist. De gladiolen hielden de wacht als lange, geduldige wachters; lage bloemen schoven als knopen over een vest van aarde. In het midden daarvan stond mijn houten fort – een box met spijlen die het licht in reepjes sneed. Ik was een klein blond jongetje met pofbroekje en een strikje dat altijd net scheef viel, maar met plannen die groter waren dan de tuin.
Volgens de groten was het “veilig”. Voor mij was het het kalmste Alcatraz ter wereld. Elke ochtend testte ik de spijlen met de ernst van een ingenieur: geen krimp. Dan ging ik over op plan B: ik glimlachte, zei plechtig “DA!” en de wereld schoof mij een koekje toe. Het was een uitstekend verdrag: zij vrede, ik kruimels.
Maar op een middag werd het licht dun als melk en begon de lucht te ruiken naar waslijnen en koffie. In dat zachte uur besloot ik dat vrijheid niet te onderhandelen valt. Ik stapelde mijn bezittingen: een blokkendoos met deuken, een rammelaar die klonk als regen op een zinken dak, en een vermoeide eend met een oog dat al naar de hemel keek. Met de treden van dat speelgoed zette ik mijn voet op een nieuwe wereld.
Ik hing even boven de rand—gladiolen knikten, rozen schoven hun geuren naar me toe—en toen vloog ik. Tenminste, zo voelde het, tot de zwaartekracht mij beleefd maar beslist uitnodigde te landen op een vergeten stuk speculaas. Het brak onder mijn lichtblauwe derrière en verspreidde zich als een kaart van onbekend gebied. Ik zat er middenin, kruimelig, triomfantelijk, het strikje als een vlaggetje dat de wind niet kon kiezen.
Mijn moeder vond me zo: een held van drie minuten. Ze zei niets, tilde me op als een vogel die uit een heg wordt geplukt, en zette me terug achter de spijlen. De wereld hervatte haar adem. In de tuin ritselde iets dat op applaus leek—misschien de bloemen, misschien de tijd.
Die ontsnapping duurde kort, maar hij zette een merkteken in mij, als een potloodstreep onder een zin die je wilt onthouden. Sindsdien wist ik: elke omheining heeft een rand waar het licht over kiepert. En als Hugo de Groot een boekenkist nodig had, dan had ik genoeg aan een rammelaar, een eend en een beetje zomer.