5.888 woorden, 31 minuten leestijd
De hemel boven Tervalys was loodgrijs die ochtend, alsof de wolken het verdriet van het land in zich hadden verzameld en zich op het punt bevonden te barsten. De velden, ooit groener dan het oog kon bevatten, lagen er kaal en uitgeput bij. Het had al maanden niet geregend, en de wind droeg de geur van verschroeide aarde en rook met zich mee, zoals het altijd deed sinds de legers van Alvredor waren gekomen.
Lyra Valtorne stond op een heuvel met uitzicht over de dorre velden. Haar adem ging in korte stoten, niet van angst maar van uitputting. Haar handen waren geschaafd, haar voeten vuil, en haar haar kleefde in natte slierten aan haar gezicht. Maar haar ogen, groot en donker als de schaduwen van het bos, bleven onverzettelijk. Die ogen hadden meer gezien dan een meisje van haar leeftijd zou moeten zien – brandende huizen, huilende kinderen, dode mannen in modderige velden. Maar ze hadden ook de sterren gezien, en hoe die sterren doorbraken door zelfs de donkerste nachten.
Onder haar, in het dal, glinsterden de zwarte helmen van een vijandelijke patrouille. Het waren er vier, misschien vijf. Te weinig om angst aan te jagen, maar te veel om te negeren. Lyra’s vingers gleden naar de boog die ze om haar schouder droeg, het enige aandenken aan haar broer Kael. De boog was oud, met versleten leren grip en gespleten hout aan de uiteinden, maar hij kon nog steeds dodelijk nauwkeurig zijn in de juiste handen. Haar hand bleef hangen, twijfelend. Ze wist dat ze hier niet kon blijven. Niet nu.
–
Het begon allemaal vier jaar geleden, toen Lyra nog een kind was en het dorp Valtorne vredig voortkabbelde in het ritme van de seizoenen. Het was een vergeten uithoek van Tervalys, een plaats waar de mensen hard werkten en hun beloningen klein waren. Maar er was vrede, en in die vrede school een schoonheid die Lyra nooit volledig had gewaardeerd.
Ze herinnerde zich de geur van vers brood, haar moeder die zong terwijl ze het deeg kneedde. Ze herinnerde zich haar vader, Rolan, die de velden omploegde met dezelfde zorg waarmee een ambachtsman een meesterwerk schiep. En haar broer, Kael, een jongen van zestien die altijd meer moed leek te hebben dan wijsheid. De familie Valtorne was arm, maar ze waren rijk aan dromen. Ze droomden van betere tijden, zoals iedereen in Tervalys.
Toen kwamen de indringers uit het noorden. Het begon met geruchten. Boeren die de markten bezochten spraken van brandende dorpen verderop in het zuiden, van vreemde legers in zwarte harnassen die de akkers leegroofden en de dorpshoofden ophingen. Maar Valtorne, met zijn moerassen en smalle paden, leek onbeduidend. Onzichtbaar zelfs. Dus toen de rookpluimen aan de horizon verschenen, kwam het als een schok.
De dag dat Valtorne viel, was een dag van chaos en vuur. Lyra herinnerde zich nog elke seconde, elke geur, elke schreeuw. De soldaten van Alvredor kwamen als een storm, met brandende fakkels en zwaarden die licht vingen als bliksemflitsen. Haar vader schreeuwde naar haar om te rennen. Haar moeder greep haar vast, haar handen stevig en trillend tegelijk. En Kael… Kael rende de brandende nacht in, met zijn boog in de hand en een vastberadenheid die ze nooit in hem had gezien.
“Lyra! Met me mee, nu!” Haar vader sleurde haar door de achterdeur van hun huis, naar het moeras waar de vijandelijke paarden niet konden volgen. Ze herinnerde zich hoe ze struikelde over boomstronken en zich door de modderige grond sleepte, terwijl de rook hen achtervolgde. Haar moeder rende met hen mee, haar gezicht wit als as. Maar het was Kael die haar gedachten bezighield. Kael, die niet terugkeerde.
–
Na die nacht waren er nog slechts schaduwen over van Valtorne. De dorpspleinen lagen leeg, de huizen stonden als skeletachtige herinneringen aan wat ooit was geweest. Lyra en haar ouders vestigden zich in de bossen, tussen de wilde bloemen en het zachte geruis van de bomen, waar ze veilig hoopten te zijn. Maar veiligheid is een illusie in tijden van oorlog. Haar vader sprak al snel van verzet. “We kunnen niet blijven vluchten, Lyra,” zei hij op een avond, zijn stem hees van woede en verdriet. “Tervalys is van ons. Niet van hen.”
Lyra wist dat haar vader gelijk had. Het duurde niet lang voordat ze hun schuilplaats verlieten en zich bij de Gevallen Sterren voegden – een verzetsgroep die opereerde in de donkere bossen en diepe kloven van Tervalys. Het waren mannen en vrouwen van alle leeftijden, verenigd door één enkele droom: vrijheid.
De leider van de Gevallen Sterren, Maelis, was een grote, zwijgzame man met een gezicht dat leek te zijn gehouwen uit steen. Hij vertrouwde niemand en was even meedogenloos voor zijn eigen mensen als voor de vijand. Maar in Lyra zag hij iets – iets wat hij niet kon benoemen, maar niet durfde te negeren. Ze was jong, dat wist hij. Te jong om een wapen te dragen of het gewicht van een oorlog te voelen. Maar ze had een vuur in zich, een innerlijke kracht die zelfs hij niet kon negeren.
Ze begon als boodschapper. Ze leerde de paden door de bossen kennen, de verborgen doorgangen en de plekken waar de vijand nooit zou zoeken. Ze droeg brieven van het ene kamp naar het andere, vaak door vijandelijk gebied. In die eerste maanden verloor ze meer vrienden dan ze zich ooit had kunnen voorstellen. Elke keer dat ze terugkwam in het kamp, was er iemand die ontbrak. Maar Lyra leerde haar tranen te begraven, diep in zichzelf, waar niemand ze kon zien.
–
En nu, terug naar de heuvel, stond Lyra daar, met de vijand beneden haar en de bossen achter haar. Ze wist dat ze een beslissing moest nemen. Als ze nu vocht, zou ze niet overleven. Maar als ze rende, zou ze de mensen die haar vertrouwden en op haar bescherming rekenden in gevaar brengen.
De wereld leek stil te staan. De wind ruiste door het droge gras, en een enkele kraai cirkelde boven haar hoofd. Toen, met een diepe ademhaling, nam ze haar besluit. Lyra haalde een pijl uit haar koker, plaatste hem op de pees van haar boog, en trok aan het koord. Haar handen waren zeker, haar adem stabiel. De eerste soldaat viel zonder een geluid. De tweede draaide zich om, maar Lyra was sneller. Twee pijlen later was de patrouille gehalveerd. Maar nu hadden de anderen haar gezien.
“Ren, Lyra,” fluisterde een stem in haar hoofd. Maar ze bleef staan. Ze keek naar de bossen achter zich en wist dat ze niet langer het meisje van Valtorne was. Ze was een van de Gevallen Sterren. Ze was het licht dat anderen leidde in het donker.
Ze greep haar dolk vast, draaide zich om, en rende recht op de overgebleven soldaten af.
–
De soldaten kwamen op haar af als jagende wolven, hun voetstappen zwaar in de modder. Lyra voelde de spanning in haar schouders, het snakken van haar longen naar lucht, het scherpe besef van haar eigen sterfelijkheid. Maar in dat moment, met de boog nog in haar hand en de dolk stevig aan haar zij gebonden, voelde ze ook iets anders: een vreemde kalmte, een stilte in haar hoofd die alle angst overspoelde. Ze was het meisje van Valtorne niet meer. Ze was het vuur dat nooit zou doven.
De eerste soldaat greep naar haar, zijn handen in leren handschoenen glimmend van vocht. Lyra bukte zich instinctief, draaide haar lichaam weg en liet haar dolk langs zijn zijkant schieten. Het metaal trof iets zachts – huid, vlees – en de man liet een rauwe kreet horen. Hij viel, zijn harnas zwaar en log, maar de tweede soldaat was al vlak achter hem.
Lyra kende het einde van deze strijd al. Ze wist dat ze het niet tegen drie getrainde mannen op kon nemen. Ze wist dat ze hier zou sterven, op deze heuvel, tussen de kale bomen en het dode gras. Maar het maakte niet uit. Als ze hen kon ophouden, als ze de vluchtelingen de tijd kon geven om te ontsnappen… dan was het dat waard.
De tweede soldaat haalde uit met een zwaard, maar ze draaide behendig weg. Haar hand gleed naar de grond, raapte een handvol modder op en wierp het in zijn gezicht. Hij schreeuwde, half verblind, en struikelde naar achteren. Maar de derde soldaat was sneller. Hij sloeg haar boog uit haar handen met een zware klap en drukte haar tegen de grond.
De geur van leer en roestend staal vulde haar neus. Zijn knie duwde in haar borst, en zijn adem was zwaar, maar zijn ogen – koud en emotieloos – waren het ergst. Ze vocht nog steeds, haar armen worstelend om hem van zich af te krijgen, haar dolk zoekend naar een opening. Maar het mocht niet baten. Een andere soldaat kwam dichter bij, sloeg de dolk uit haar hand, en met een ruk werd ze overeind getrokken. Haar polsen werden op haar rug gebonden met ruw touw.
Ze staarde naar de lichamen van de twee soldaten die ze had neergeschoten. Ze voelden niet als een overwinning. Alleen leegte vulde haar borstkas, samen met het besef dat dit nog maar het begin was.
–
Ze hadden haar niet meteen gedood. Misschien dachten ze dat ze meer waard was als gevangene dan als lijk. Misschien wilden ze haar breken, haar gebruiken om de Gevallen Sterren te lokaliseren. Of misschien genoten ze gewoon van het spel, zoals katten spelen met hun prooi voordat ze toeslaan. Wat de reden ook was, ze trokken haar mee als een trofee, hun woorden ruwe, barse klanken in een taal die ze niet begreep.
De wereld om hen heen leek stil te zijn. De wind bewoog nauwelijks, en het kreupelhout kraakte niet onder hun voeten. Alleen het zware ademhalen van de soldaten en het geluid van hun harnassen die tegen elkaar botsten, vulden de lucht. Lyra voelde de grond koud en nat tegen haar blote voeten. Haar enkels deden pijn van de ketens, maar ze zei niets. Ze liet geen woord ontsnappen, geen kreet van pijn. Ze wist dat ze dat van haar wilden.
Na uren, misschien dagen – ze was de tijd kwijtgeraakt – bereikten ze een kamp. Een plek van rook en ijzer, met tenten van zwart linnen die wapperden in een wind die er niet leek te zijn. Hier rook het naar bloed en verbrande aarde, en de stilte van het bos werd vervangen door het schreeuwen van bevelen en het gekletter van wapens.
Ze wierpen haar op de grond, in het midden van de grootste tent. Haar knieën raakten het koude stof, maar ze keek niet weg. Ze bleef haar hoofd omhoog houden, haar ogen scherp en trots. Voor haar stond een man in een lange zwarte mantel. Zijn gezicht was strak, met een dunne, rechtgetrokken mond en ogen die leken te glinsteren als ijskristallen. Dit was geen gewone soldaat. Dit was een bevelhebber.
“Je naam,” zei hij. Zijn stem was laag, maar met een harde, kille toon die het kamp in zijn greep hield.
Ze bleef zwijgen.
“Je naam,” herhaalde hij, iets harder deze keer.
Toen hij geen antwoord kreeg, zette hij een stap dichterbij. “We weten dat je een van de Gevallen Sterren bent. We weten wat jullie doen, daar in de bossen. Ik geef je één kans. Spreek, en misschien spaar ik je leven.”
Maar Lyra zei niets. Ze keek hem aan met dezelfde blik die ze aan haar vader had gegeven toen hij haar had gezegd weg te rennen, diezelfde blik die ze aan Maelis had gegeven toen hij haar vertelde dat de strijd nooit zou eindigen. Haar stilte was haar laatste wapen, en ze wist hoe ze het moest gebruiken.
De bevelhebber snoof minachtend. “Laat haar maar een paar dagen rotten in de kerker,” zei hij tegen de soldaten. “Misschien komt ze dan tot rede.”
–
De kerker was donker en vochtig. Het water sijpelde door de stenen muren, en de lucht was zwaar van schimmel en vuil. Maar Lyra gaf niet op. In de eerste uren probeerde ze haar touwen los te krijgen, maar de knopen waren te strak. Uiteindelijk leunde ze tegen de muur, haar ademhaling oppervlakkig, en luisterde naar het zachte geruis van de wind boven haar.
Het was niet het donker dat haar angst aanjoeg. Het waren de gedachten die kwamen in dat donker. De stemmen van haar verleden. Haar vader, haar moeder, Kael. Maelis. Wat zouden ze denken als ze haar nu zagen? Zou haar vader trots zijn? Zou haar moeder haar roepen om naar huis te komen, naar de velden van Valtorne die nu niet meer bestonden? En Kael – zou hij haar vergeven dat ze hem niet had gezocht, niet had gevonden?
Ze sloot haar ogen. Haar lippen vormden de woorden van een oud lied, iets wat haar moeder altijd had gezongen bij de haard. Het was een lied over een rivier, een rivier die alles kon dragen – vreugde, verdriet, herinneringen – en die uiteindelijk de zee zou bereiken. Het gaf haar een vreemd soort rust, alsof zelfs in deze duisternis, ergens, een weg naar de vrijheid wachtte.
Op de derde dag kwam de bevelhebber terug. Hij was minder geduldig deze keer.
“Je vrienden zijn nergens te bekennen,” zei hij. “Maar dat wist je al. Ze hebben je achtergelaten, zoals wij allemaal mensen achterlaten in oorlogen. Het enige verschil is dat jij nog een keuze hebt. Vertel me waar ze zijn. Vertel me hoe we hun kampen kunnen vinden, en ik beloof je een snel einde.”
Ze hield haar mond, haar blik onverschrokken.
De bevelhebber kneep zijn ogen samen en boog zich naar haar toe. “Er is een grens aan wat mensen kunnen verdragen, meisje. Denk je echt dat je zo sterk bent? Sterker dan het touw dat jou houdt? Sterker dan de pijn die ik je kan geven?”
Hij wachtte. Hij verwachtte misschien een traan, een smekend woord. Maar Lyra gaf hem niets.
“Breng haar naar buiten,” snauwde hij uiteindelijk. “Laat het volk zien wat er gebeurt met opstandelingen.”
–
Het licht van de ochtend viel hard en koud over het kamp. De zon hing laag aan de hemel, bleek als een vergeten herinnering. Lyra werd door twee soldaten de tent uit gesleept, haar voeten slepend door de modder. De kou beet in haar huid, maar ze rechtte haar rug en hield haar hoofd omhoog. Ze weigerde de tranen te laten komen.
Ze wisten niet dat ze bang was. Dat ze elke stap voelde als een marteling, elke ademhaling als een mes in haar longen. Maar de angst, de pijn, die waren van haar alleen. Ze zou ze niet aan hen geven.
Op het open plein van het kamp hadden zich een groep mensen verzameld. Boeren, jagers, en dorpelingen die de legers van Alvredor hadden overleefd en hier waren gekomen om te zwoegen in de schaduw van de bezetter. Ze stonden daar, stil, met gebogen hoofden. Alleen hun ogen bewogen, vluchtige blikken werpend op de jonge vrouw die naar het midden van het plein werd geleid.
In het midden stond de galg. Ruw getimmerd, haastig in elkaar gezet. De touwen hingen slap, alsof ze op hun prooi wachtten. Lyra voelde haar hart in haar borst bonzen, maar ze bleef vooruit kijken, haar blik recht en vastberaden.
De bevelhebber stond naast de galg, zijn zwarte mantel fladderend in de wind. Hij keek naar haar met een uitdrukking van kille voldoening.
“Dit is wat er gebeurt,” begon hij, zijn stem luid en streng, “met degenen die tegen ons opstaan. Dit is wat er gebeurt met hen die rebelleren, die chaos brengen in ons rijk. Kijk goed, want dit is jullie toekomst als jullie onze wetten blijven tarten.”
Zijn woorden galmden over het plein. Niemand sprak. Niemand bewoog. Alleen de wind, ruw en snijdend, was hun getuige.
De soldaten duwden Lyra naar voren, naar de houten trap die naar de galg leidde. Haar handen waren nog steeds gebonden, haar voeten zwaar. Maar zelfs nu, terwijl de schaduw van de dood over haar heen viel, hield ze haar hoofd hoog.
Ze voelde de ogen van de dorpelingen op haar rusten. Sommigen waren gevuld met medelijden, anderen met angst. Maar ergens, heel diep in de menigte, zag ze iets anders. Een glimp van hoop, van geloof. Een herinnering aan wat ze ooit allemaal waren geweest, voordat de oorlog hen had gebroken.
De bevelhebber stapte naar voren. “Voor de laatste keer, meisje. Noem de namen van je kameraden. Vertel me waar ze zich verbergen. Je hoeft deze weg niet te gaan.”
Ze keek hem aan, haar blik als een dolk die door zijn pantser sneed. Haar stem was hees, maar luid genoeg om iedereen te bereiken:
“Jullie vragen naar namen. Maar het zijn niet hun namen die jullie moeten vrezen. Het zijn hun daden. Hun dromen. Want zij zullen opstaan, zelfs als ik dat niet meer kan. En op de dag dat zij komen, zullen jullie schaduwen uit dit land verdwijnen.”
De bevelhebber staarde haar aan, zijn gezicht versteend. Voor een moment leek het alsof hij iets wilde zeggen, maar hij draaide zich om en gebaarde naar de beul.
De touwen knarsten terwijl ze strakker werden aangetrokken. Lyra voelde hoe haar adem werd afgesneden. Maar zelfs nu, met het einde zo dichtbij, bleef haar geest helder. Ze dacht aan haar vader, die altijd zei dat moed niet de afwezigheid van angst was, maar de keuze om door te gaan ondanks die angst. Ze dacht aan haar moeder, aan Kael, aan de bossen van Tervalys. En ze glimlachte.
–
Maar op datzelfde moment, net toen de beul zijn werk wilde doen, klonk er een luide knal. Een explosie scheurde door de stilte van het kamp. Rook vulde de lucht, donker en dik, en overal klonk geschreeuw.
De bevelhebber draaide zich om, zijn hand aan het gevest van zijn zwaard. “Wat is dit?” schreeuwde hij naar zijn mannen. Maar voordat iemand kon antwoorden, werden ze overrompeld door een storm van pijlen die vanuit de boomgrens kwamen geschoten.
De menigte op het plein brak los, mensen renden alle kanten op. De soldaten van Alvredor trokken hun wapens, maar ze wisten niet waar ze moesten kijken. En toen, uit de rook, verschenen de Gevallen Sterren.
Ze kwamen als schaduwen, als de wind, als de natuur zelf. Hun pijlen troffen doel met een dodelijke precisie. Hun zwaarden sneden door harnas en vlees alsof ze gemaakt waren van lucht. Voor Lyra leek het alsof de bossen van Tervalys zelf tot leven waren gekomen om wraak te nemen.
Maelis was de eerste die de galg bereikte. Zijn gezicht, gehard en koud, was nu getekend door iets wat bijna op opluchting leek. Met een enkele beweging sneed hij het touw door dat Lyra vasthield, en ze zakte in zijn armen.
“Je bent niet vergeten,” zei hij kort, terwijl hij haar overeind hielp.
Lyra knikte zwak, haar ademhaling onregelmatig. “Ik wist dat jullie zouden komen,” fluisterde ze.
Maar er was geen tijd voor woorden. De strijd woedde om hen heen, en Maelis trok haar snel mee, weg van het plein, weg van de galg. De Gevallen Sterren hadden het kamp in chaos gestort, maar de vijand was nog niet verslagen.
Ze vochten zich een weg door de tenten, door de rook en het bloed. Lyra voelde haar kracht langzaam terugkeren terwijl ze zich vasthield aan Maelis. Haar vingers vonden de dolk die hij haar aanreikte, en ze wist dat ze nog niet klaar was. Niet nu.
–
Bij de rand van het kamp vonden ze een tijdelijk onderkomen tussen de bomen. Lyra keek naar de chaos beneden, de rook die nog steeds opsteeg, de soldaten die schreeuwden en renden. Maar ze zag ook haar kameraden, de Gevallen Sterren, die vochten met een woede en vastberadenheid die bijna onmenselijk leek.
Maelis stond naast haar, zijn gezicht bedekt met zweet en bloed. Hij keek naar haar, zijn ogen donker.
“Je hebt veel risico genomen,” zei hij. “Meer dan je had moeten doen.”
Lyra keek hem aan, haar lippen droog en gesprongen. “En jij kwam voor me terug.”
Hij zweeg, zijn blik gericht op het slagveld. “We laten niemand achter, Lyra. Dat is onze wet.”
Ze knikte. Maar diep vanbinnen wist ze dat dit niet alleen een wet was. Het was iets meer. Iets groters.
De rook begon langzaam op te lossen, en de geluiden van de strijd stierven weg. Het kamp was veroverd, de vijand verslagen. Maar de oorlog, wist Lyra, was nog lang niet voorbij.
–
De wind ruiste zacht door de bomen. Het slagveld onder hen was verstild, een verwrongen landschap van rook, as en bloed. De soldaten van Alvredor waren verdwenen, tenminste de weinigen die het hadden overleefd. Sommigen waren gevlucht, anderen lagen roerloos tussen de puinhopen van hun eigen kamp. Het was een overwinning, maar geen triomf. De Gevallen Sterren wisten beter dan te juichen. De oorlog was een eindeloze keten van slagen, en zelfs na deze hadden ze nog maar een enkele schakel veroverd.
Lyra zat tegen een boom, haar rug recht ondanks de pijn die door haar lichaam trok. De lucht voelde ijl, alsof de strijd een deel van de zuurstof had weggehaald. Haar polsen waren kapot geschaafd van de touwen, haar stem hees van de stilte die ze had bewaard. Maar ze leefde. Dat was genoeg.
Maelis stond op enkele passen van haar, zijn brede schouders zwaar van een gewicht dat niet alleen fysiek was. Hij keek naar het slagveld zonder echt iets te zien, zijn gezicht strak als een standbeeld. Lyra wist wat hij dacht: de prijs van deze overwinning, de levens die verloren waren. Iedere naam die hij had gekend, ieder gezicht dat hij had moeten achterlaten.
“Hoeveel hebben we verloren?” vroeg Lyra, haar stem nauwelijks meer dan een fluistering.
Hij draaide zich om, zijn ogen donker. “Te veel,” zei hij. “Maar niet jou.”
Ze probeerde te glimlachen, maar haar lippen trilden. Het voelde als een overwinning, maar ook als een schuld. Ze had willen sterven op de galg, als dat betekende dat anderen zouden ontsnappen. In plaats daarvan waren er nu mensen gestorven om haar te redden.
“Je had me moeten laten,” zei ze uiteindelijk, haar blik naar de grond gericht.
Maelis knielde naast haar en pakte haar hand. Zijn grip was ruw, stevig, maar niet onvriendelijk. “Je bent niet zomaar iemand, Lyra. Je bent een symbool. Als jij valt, valt iets groters dan alleen een mens. Begrijp je dat?”
Ze keek hem aan, haar ogen gevuld met vragen die ze niet durfde te stellen. Ze wist wat hij bedoelde, maar ze wist ook hoe zwaar die last was. Een symbool zijn betekende dat je geen fouten kon maken. Dat je niet kon falen. Maar Lyra was geen symbool. Ze was gewoon een meisje dat ooit bloemen plukte in de velden van Valtorne.
“Wat nu?” vroeg ze zacht.
Maelis keek naar de horizon, waar de rook nog steeds in dunne slierten opsteeg. “We gaan verder. Zoals altijd. Er is nog zoveel te doen.”
–
De Gevallen Sterren hadden hun kamp opgezet in een verborgen vallei, omringd door steile kliffen en dichtbegroeide bossen. Het was een plek waar de vijand nooit zou kijken, een plek die zelfs op de kaarten van Tervalys niet bestond. De grond was bedekt met een tapijt van mos, de lucht was koel en fris, en het geluid van stromend water vulde de stilte.
Het kamp was een plek van leven, maar ook van littekens. Mannen en vrouwen verzamelden zich rond kleine vuren, hun gezichten getekend door vermoeidheid en verlies. Sommigen maakten wapens schoon, anderen verzorgden wonden, en weer anderen zaten gewoon stil, starend in de vlammen alsof ze daarin de antwoorden zochten die de wereld hun had ontnomen.
Lyra was een vreemde in dit alles. Hoewel ze al maanden bij de Gevallen Sterren was, voelde ze zich vaak alsof ze aan de rand stond, alsof ze keek naar een wereld waartoe ze niet volledig behoorde. Ze was jonger dan de meesten van hen, minder gehard door de oorlog. Maar misschien was het juist dat wat hen aan haar bond. Haar jeugd, haar vastberadenheid – het was een herinnering aan wat ze allemaal hadden verloren.
“Lyra.”
Ze draaide zich om en zag Maelis op haar afkomen. Zijn stappen waren zwaar, alsof de grond onder hem zwaarder woog dan normaal. In zijn hand hield hij een kleine doek, waarin iets was gewikkeld.
“Wat is dat?” vroeg ze.
Hij legde de doek in haar handen. “Iets van je broer.”
Haar adem stokte. Ze opende de doek voorzichtig, haar vingers trillend. Binnenin lag een armband, gemaakt van eenvoudige, verweerde leerstrengen, samengebonden door een knoop die ze meteen herkende. Het was van Kael. Ze had het gezien om zijn pols op de dag dat hij hun huis verliet om te vechten.
“Waar… waar heb je dit gevonden?” vroeg ze, haar stem een mengeling van hoop en angst.
“Een van onze verkenners vond het in een verlaten kamp, verder naar het zuiden,” zei Maelis. Zijn blik was somber. “We weten niet wat er met hem is gebeurd. Maar dit… dit betekent dat hij niet vergeten is.”
Ze klemde de armband tegen haar borst, haar hart bonzend als een drum. Het was alsof ze een deel van hem terughad, een klein stukje van wat ooit haar familie was geweest. Maar het bracht ook vragen, en die vragen vraten aan haar. Was hij nog in leven? Was hij gevangen? Of was dit alles wat er nog van hem over was?
–
De dagen gingen voorbij in een vreemde stilte. Het kamp herstelde zich langzaam van de strijd, maar er hing een spanning in de lucht, alsof iedereen wist dat dit slechts een tijdelijke pauze was. De vijand zou terugkomen. Dat deden ze altijd.
Lyra bracht haar tijd door met trainen, met leren. Ze oefende met haar boog totdat haar vingers bloedden, totdat haar armen zo zwaar aanvoelden dat ze ze nauwelijks nog kon optillen. Ze wilde sterker worden, sneller. Ze wilde nooit meer iemand verliezen door haar eigen zwakte.
Maelis hield haar in de gaten, zijn blik een mengeling van trots en bezorgdheid. Hij zag haar vechten, harder werken dan wie dan ook in het kamp, maar hij zag ook hoe de last haar begon te breken.
Op een avond, terwijl het kamp langzaam tot rust kwam, ging hij naast haar zitten bij het vuur. “Je kunt niet alles dragen, Lyra,” zei hij zacht.
Ze keek hem aan, haar gezicht hard in het licht van de vlammen. “Ik moet wel. Als ik het niet doe, wie dan wel?”
Hij zuchtte en schudde zijn hoofd. “Je denkt dat dit alles op jouw schouders rust. Maar dat is niet waar. We vechten samen. We vallen samen. Je bent sterk, Lyra, maar zelfs de sterksten hebben iemand nodig die ze opvangt.”
Zijn woorden raakten haar dieper dan ze wilde toegeven. Ze wilde hem zeggen dat hij ongelijk had, dat ze alles aankon. Maar in haar hart wist ze dat hij gelijk had.
Ze sloeg haar ogen neer. “Ik wil gewoon… ik wil dat dit stopt. Dat het einde er is. Dat we niet meer hoeven te rennen, te vechten.”
Maelis legde een hand op haar schouder. “Dat willen we allemaal. Maar tot die dag moeten we doorgaan. Niet omdat we sterk zijn, maar omdat we moeten.”
Ze knikte, haar ogen vochtig van tranen die ze niet zou laten vallen.
–
In het midden van de nacht, terwijl de rest van het kamp sliep, zat Lyra alleen aan de rand van de vallei. Ze hield de armband van Kael in haar handen, haar vingers glijdend over het verweerde leer.
“Waar ben je?” fluisterde ze, alsof het bos haar antwoord kon geven. Maar er kwam niets, alleen de geluiden van de nacht – de wind, het ritselen van bladeren, het verre geroep van een uil.
Ze sloot haar ogen en voelde een nieuwe vastberadenheid in zich opkomen. Het was alsof Kael haar ergens riep, zijn stem een echo van wat ze ooit was geweest. Ze wist wat ze moest doen.
–
De dageraad brak door de vallei met een kil, blauwachtig licht. De mist hing laag over de grond, stil als een slapend beest. Lyra stond aan de rand van het kamp, haar boog in haar hand, de armband van Kael stevig om haar pols gebonden. Ze wist wat ze moest doen, ook al brandde de angst in haar borstkas.
De woorden van Maelis de vorige avond spookten nog door haar hoofd. We vechten samen. We vallen samen. Maar dit voelde anders. Dit moest ze alleen doen.
De dag ervoor had ze de naam van een plek opgevangen tijdens een gesprek van twee verkenners. Een verlaten fort, diep in het zuiden, waar gevangenen werden vastgehouden. Het was een plaats die niemand wilde noemen, alsof het bestaan ervan een vloek met zich meebracht. Lyra wist niet waarom, maar iets in haar had zich vastgeklampt aan die naam. Misschien was het niets. Misschien was het een dood spoor. Maar als er een kans was dat Kael daar was, kon ze niet blijven wachten.
Toen de rest van het kamp nog sliep, trok Lyra haar mantel aan, haar dolk aan haar riem en haar koker vol pijlen op haar rug. Ze keek om zich heen, haar blik rustend op de slapende figuren van de Gevallen Sterren. Hun gezichten, getekend door strijd, lagen in rust, en voor een moment voelde ze zich schuldig. Maar dit was haar gevecht. Niet dat van hen.
Ze vertrok zonder een woord, zonder een spoor achter te laten.
–
De reis naar het zuiden was zwaar. De bossen, die ooit aanvoelden als een toevluchtsoord, leken nu vijandig en ondoorgrondelijk. De bomen stonden dicht opeen, hun kale takken buigend onder het gewicht van de ochtendmist. Het pad dat ze volgde was nauwelijks zichtbaar, een wirwar van wortels en modderige sporen.
Haar gedachten waren een wirwar van herinneringen en angst. Ze zag Kael voor zich, zijn brede glimlach, de manier waarop hij haar altijd plaagde als ze bang was. Hij had haar ooit een leraar genoemd in moed, zelfs toen ze zelf niet geloofde dat ze die bezat.
“Jij bent sterker dan je denkt,” had hij gezegd, zijn ogen glinsterend van ondeugd.
Ze hoopte dat hij gelijk had.
Toen de avond viel, maakte ze een klein vuur, net groot genoeg om zichzelf te verwarmen zonder aandacht te trekken. Ze trok haar mantel strak om zich heen en keek naar de vlammen die dansten in het donker. De stilte van de nacht was verstikkend.
Ze dacht aan Maelis, aan wat hij zou doen als hij haar verdwijning ontdekte. Ze wist dat hij boos zou zijn, misschien zelfs teleurgesteld. Maar hij zou het begrijpen, dat wist ze zeker. Maelis was zelf een man die meer had verloren dan hij ooit zou toegeven. Hij zou begrijpen waarom ze dit alleen moest doen.
De volgende ochtend bereikte ze de rand van de bossen. Voor haar strekte zich een uitgestrekte vlakte uit, met in de verte een silhouet dat zich aftekende tegen de opkomende zon. Het was het fort – een zwart, dreigend bouwwerk dat leek te zijn opgetrokken uit de diepste schaduwen van de aarde.
–
Het fort van Kaevoral. Zo werd het genoemd door de weinigen die er ooit uit waren ontsnapt. Het was geen fort zoals andere forten. Er waren geen vlaggen, geen wachttorens met trompetten die alarm sloegen. Het was een plaats van stilte, van angst.
Lyra kroop laag door het gras, haar ademhaling oppervlakkig. Ze voelde de koude ochtenddauw door haar kleren heen dringen, maar ze negeerde het. Haar blik was gericht op de muren, zwart en glanzend in het vroege licht. Er waren geen poorten, alleen een smalle doorgang bewaakt door twee soldaten.
Ze wist dat ze niet veel tijd had. Ze moest naar binnen, ongezien. Haar vingers gleden naar de boog op haar rug. Ze wist dat dit gevaarlijk was, maar ze had geen andere keuze. Met een precieze beweging trok ze een pijl uit haar koker, plaatste die op de pees, en liet het touw los.
De eerste soldaat viel zonder een geluid, de pijl diep in zijn nek. De tweede draaide zich om, zijn ogen wijd van schrik, maar voordat hij iets kon zeggen, had Lyra een tweede pijl afgeschoten. Hij zakte in elkaar naast zijn kameraad.
Ze rende naar de ingang, haar hart bonzend in haar borst. Ze trok de lichamen weg en verstopte ze in de schaduwen van de muur. Voor een moment stond ze stil, luisterend naar de stilte om haar heen. Er waren geen andere wachters in de buurt.
Binnen was het fort een labyrint van donkere gangen en vochtige stenen. De lucht was zwaar, gevuld met de geur van schimmel en iets wat ze niet kon plaatsen – een geur van verrotting, van wanhoop. Haar voeten bewogen haast geluidloos over de stenen vloer terwijl ze de gangen volgde, haar oren gespitst op elk geluid.
Ze passeerde cellen, rijen van tralies waarin schimmen zaten, hun lichamen gebogen, hun ogen leeg. Haar hart brak bij het zien van hen, maar ze wist dat ze niets voor hen kon doen. Niet nu.
“Kael,” fluisterde ze in zichzelf, alsof zijn naam haar zou leiden.
Ze bleef doorgaan, elke cel inspecterend, elke donkere hoek verkennend. Maar er was niets. Alleen meer leegte, meer wanhoop. Haar ademhaling werd sneller, haar keel voelde droog. Wat als ze fout zat? Wat als Kael hier niet was?
Maar toen hoorde ze het. Een stem, zwak maar duidelijk. Het klonk als een naam, gefluisterd in het donker. Haar naam.
“Lyra…”
Ze draaide zich om, haar ogen zoekend naar de bron van het geluid. En daar, in een cel aan het einde van de gang, zag ze hem. Kael.
Zijn gezicht was bleek, zijn lichaam uitgemergeld, maar zijn ogen… zijn ogen waren nog steeds de ogen van de jongen die ze kende. Hij keek naar haar, en een zwakke glimlach gleed over zijn lippen.
“Je bent gekomen,” fluisterde hij.
Lyra voelde tranen opwellen, maar ze slikte ze weg. Ze liep naar hem toe, haar handen gleden over de tralies. “Ik zei toch dat ik je zou vinden,” zei ze, haar stem trillend.
Ze vond de sleutel aan de riem van een slapende bewaker verderop. Met trillende handen opende ze de celdeur en hielp hem opstaan. Zijn lichaam voelde breekbaar, als een dunne tak die elk moment kon breken. Maar hij leefde.
“We moeten weg,” zei ze.
Kael knikte zwak. “Ik volg je.”
–
Het ontsnappen was moeilijker dan het binnendringen. Soldaten hadden hun afwezigheid ontdekt, en het fort was in rep en roer. Lyra leidde Kael door de gangen, haar dolk stevig in haar hand. Ze vocht als een dier, elke aanval afslaand, elke obstakel overwinnend.
Toen ze eindelijk de open lucht bereikten, voelde ze een golf van opluchting. Maar er was geen tijd om stil te staan. Ze renden het bos in, hun ademhaling zwaar, hun lichamen uitgeput.
Pas toen ze diep in de bossen waren, ver van het fort, stopten ze. Lyra liet Kael tegen een boom zakken en knielde naast hem. Zijn ademhaling was oppervlakkig, maar hij glimlachte naar haar.
“Je bent een betere vechter geworden,” zei hij zwak.
Ze lachte, ondanks de tranen die over haar wangen stroomden. “Dat moest wel, met jou als voorbeeld.”
Voor een moment waren ze stil, alleen hun ademhalingen vulden de lucht. Het voelde als een overwinning, niet alleen voor haar, maar voor alles wat ze hadden verloren.
Ze wist dat de strijd nog niet voorbij was. Maar voor nu, in deze kleine, donkere hoek van de wereld, had ze gewonnen.