Op een koude winterse nacht, die voelde alsof de vrieskou zich aan mij hechtte zoals de zwaan uit het bekende sprookje, drong de kou onder mijn jas door naar mijn rug en kroop vervolgens omhoog richting mijn schouders. Slapeloosheid dreef me ertoe een wandeling te maken. Mijn bestemming was de fabriek waar ik – anno 1978 – als 19-jarige monteur werkte. Vannacht had ik geen dienst, maar ik hoopte me straks aan een kop dampende koffie te kunnen warmen.
Blauwbekkend van de kou keek ik over de reling naar het diepe zwart onder me. Het verbindingskanaal van de Rijn naar Amsterdam fungeerde nu als waterweg voor de vele ijsschotsen die er voorbij dreven. Het zwart werd onderbroken door een lichte weerkaatsing van de brugverlichting op het ijs. Honderd meter verderop werd het ijs en water beschenen door het okergeel van de lampen op de kade bij de staalnijverheid.
Ik zette er weer een stevige pas in en passeerde een andere nachtelijke wandelaar aan het eind van de brug. We groetten elkaar terwijl onze uitwasemende ademstoten deden denken aan de tekstballonnen in een stripverhaal. Alleen bevriezen deze ballonnen in deze nachtelijke kou voordat de woorden erin vereeuwigd kunnen worden. Met veel herrie stormde een intercity de ijzeren brug op. In het voorbijgaan beschijnen de coupéverlichtingen het sombere gezicht van de man. Zijn nietsziende blik en meer nog zijn houding met de extreem afhangende schouders verraden dat hij flink in de zorgen zit, of wellicht is hij de aanhoudende vrieskou beu, misschien zelfs beide.
Ik volgde het fiets- en voetpad naar onder aan de brug. Beneden aan de kanaaloever liep ik, warmte in mijn handen blazend, richting de slagboom van het Demkaterrein. Uit kieren en spleten van het oude gebouw ontsnapten bloemkoolwolken van stoom. Ik kneep mijn ogen samen en ontwaarde aan het eind van de kade de Allosaurus die ik herkende van de vierde etage van een museum in Dallas, Texas. Als de stoomwolken even onderbroken werden, voelde ik weer de lichte teleurstelling elke keer dat het de roestige oude hijskraan bleek te zijn.
Pas nu drong het geluid van de fabriek echt tot me door. Het geschreeuw van de mannen binnen in de hal, ik herkende verschillende talen in lage monotone, bijna niet te onderscheiden woorden door bassende stemmen. Ze schreeuwden allemaal bevelen en leverden commentaar. Ik vermoedde weer een vastgelopen wals die snel gewisseld moest worden.
Boven me, op de spoorbrug, ratelde tergend langzaam de stoptrein vanuit Maarssen richting het centraal station. Ik keek omhoog en zag de wandelaar van eerder met zijn handen op de brugleuning naar de zwarte ijsschotsen onder hem kijken. Ik kon raden waar hij naar keek en zag het licht vanuit de treincoupés vlammen creëren op het ijs. Een zucht ontsnapte uit de hemel en sterren huilden koude tranen. Het ijzelen was gestopt.
Ik stapte via de achterzijde de fabriekshal binnen en liet de warmte mijn gezicht strelen. Mannen in grijze en blauwe overalls waren drukdoende een wals op zijn plaats te laten zakken. De metalen kabel waaraan het hing, zwaait vervaarlijk heen en weer. Stevige klauwieren probeerden het gevaarte op zijn plaats te houden en een luide “Zakken, zakken maar!” gaf aan dat het boven de schroefgaten hing. Tergend langzaam zakte de wals op zijn plek. Ik begeef me naar de kleine refter om een kop koffie te pakken. Niets is heerlijker dan een kop warme, nachtelijk zwarte koffie.
Met de kartonnen beker automatenslemp in de hand zocht ik de dienstdoende chef van de nacht op. De voorman van dienst, paardenkop zoals ze hem noemen, kwam net de werkplaats uit met een nieuwe geleidekast waar het gloeiend hete draadstaal doorheen geleid werd om zo op de juiste plek in de wals terecht te komen waar het meer en meer de juiste dikte kreeg.
‘Hoi’, begroet ik hem.
‘Hoi’, bromt hij afwezig terug en verdwijnt met de geleidekast naar de walserij.
Ook deze nacht niet de vrolijkheid zelve. Te veel storingen, denk ik? In de hal komt de productie langzaam weer op toeren en de stoom van het koelwater vult lijzig de gehele ruimte. Ik besluit dat mijn bliksembezoek voorbij is. Tijd om weer naar buiten te gaan, voordat het vocht zich op mijn jas hecht. Mijn bed roept mij. Ik wandel rustig terug naar de brug en zie de persoon die ik eerder deze nacht tegenkwam nog steeds boven me over de brugleuning naar het zwarte ijs onder hem staren. Het ijzelen was gestopt, hier en daar is de ondergrond, daar waar geen sneeuw ligt, glad geworden. Ik volg het fietspad omhoog en hou de persoon op de brug nauwlettend in de gaten.
Hij zou toch niet …?
Ik kom dichterbij en zie dat hij een dik touw om zijn nek heeft en het andere einde geknoopt aan een stevige staander van de brug. Waarom wil deze persoon tot deze daad overgaan? Is zijn geliefde bij hem weggegaan? Geldzorgen? Dat moet het zijn. Geldzorgen zijn vaak een reden om tot zoiets over te gaan. Of beiden. Geliefde weg vanwege de geldzorgen.
Kan ik hem nog redden?
Ik blijf vanaf een meter of twintig bij de persoon vandaan en kijk waar hij naar kijkt, ver boven hem. Ik zie de sterren trillen, van liefde en hoop. Zal hij hetzelfde zien?
Beneden ons drijven de ijsschotsen in het kanaal langzaam richting de hoofdstad. Vandaaruit door naar zee. Ik zou graag willen meedrijven naar eilanden van verwondering die glinsteren en gloeien onder de sterren. Terwijl we dan door het donker glijden, naar het hart van de nacht.
De persoon twintig meter verderop is tijdens mijn mijmering over de reling geklommen en staat daar, klaar om te springen. Heeft hij geen droom? Al is het over vervlogen tijden toen het leven de moeite waard was om geleefd te worden? Is zijn hart plomp en blauw geschilderd van verdriet om haar? Ook om haar?
Mijn ‘STOP, WACHT EVEN!’ lost op in de bloemkoolmist van de fabriek.
Ik stap op hem af, wil hem vastpakken, maar de zwaartekracht heeft hem al te pakken.